Grimm: De laarzen van buffelleer
Een soldaat die nergens bang voor is, maakt zich ook nergens zorgen om. Zo eentje had zijn ontslag gekregen, en omdat hij niets had geleerd en niets kon verdienen, trok hij rond en vroeg hij goede mensen om een aalmoes. Om zijn schouders hing een oude regenmantel, en een paar rijlaarzen van buffelleer had hij ook nog overgehouden. Op een dag liep hij, zonder op wegen of paden te letten, dwars door de velden, en na een hele tijd kwam hij in een bos. Hij wis niet waar hij was, maar zag op een omgehakte boomstam een man zitten die goed gekleed was en een groene jagersjas droeg. De soldaat gaf hem een hand, ging naast hem in het gras zitten en strekte zijn benen uit. ‘Ik zie dat je mooie laarzen aan hebt die glimmend gepoetst zijn,’ zei hij tegen de jager. ‘Als je zo moest rondtrekken als ik, zou je er niet lang mee doen. Kijk eens naar de mijne, die zijn van buffelleer en hebben al heel lang dienst gedaan, maar ze gaan door dik en dun.’ Na een poosje stond de soldaat op en zei: ‘Ik kan niet meer blijven zitten, de honger jaagt mij voort. Maar broeder Poetslaars, waar gaat jouw reis naartoe?’ ‘Ik weet het zelf niet,’ antwoordde de jager, ‘ik ben verdwaald in het bos.’ ‘Dan sta je er net zo voor als ik,’ zei de soldaat. ‘Soort zoekt soort; laten we bij elkaar blijven en samen de weg zoeken.’
De jager glimlachte wat en ze liepen samen steeds maar veder totdat het donker werd. ‘We komen dit bos niet meer uit,’ zei de soldaat, ‘maar ik zie daar in de verte een lichtje schijnen, daar zal wel iets te eten zijn.’ Ze vonden een stenen huis, klopten aan de deur en een oude vrouw deed open. ‘Wij zoeken onderdak voor de nacht,’ zei de soldaat, ‘en een bodempje in onze maag, want de mijne is net zo leeg als een oude ransel.’ ‘Hier kunnen jullie niet blijven,’ antwoordde de oude vrouw, ‘het is hier een rovershuis, en ik zou maar gauw weggaan voordat ze thuiskomen, want als ze jullie vinden, zijn jullie verloren.’ ‘Zo erg zal het toch wel niet zijn,’ antwoordde de soldaat, ‘ik heb al twee dagen geen hap meer gehad en het kan mij niet schelen of ik hier doodga of in het bos van honger omkom. Ik ga naar binnen.’ De jager wilde hem niet volgen, maar de soldaat trok hem aan zijn mouw met zich mee: ‘Kom broertje, zo’n vaart loopt het heus niet.’ De oude vrouw had medelijden en zei: ‘Kruip maar achter de haard, en als ze iets hebben overgelaten en in slaap zijn gevallen, stop ik jullie wel iets toe.’
Ze zaten nog nauwelijks in hun hoekje of er kwamen twaalf rovers binnenstormen. Die gingen aan de tafel zitten die al gedekt was, en eisten met veel kabaal hun eten. De oude vrouw bracht een groot stuk vlees binnen en de rovers lieten het zich goed smaken. Toen de soldaat de geur van het eten in zijn neus kreeg, zei hij tegen de jager: ‘Ik houd het niet meer uit, ik ga aan tafel zitten en eet mee.’ ‘Je brengt ons allebei om het leven,’ zei de jager terwijl hij hem aan zijn arm tegenhield. Maar de soldaat begon hard te hoesten. Toen de rovers dat hoorden, smeten ze mes en vork neer, sprongen op en ontdekten het tweetal achter de haard. ‘Aha, heren,’ riepen ze ‘zitten jullie daar in een hoekje? Wat moeten jullie hier? Zijn jullie spionnen? Wacht maar, we zullen jullie wel eens leren vliegen aan een dorre tak.’ ‘Iets beleefder alsjeblieft,’ zei de soldaat. ‘Ik heb honger. Geef me te eten, daarna kunnen jullie met me doen wat je wilt.’ De rovers stonden versteld en de hoofdman zei: ‘Ik zie dat je niet bang bent. Goed, eten krijg je, maar daarna moet je sterven.’ ‘Dat zien we dan wel weer,’ zei de soldaat. Hij ging aan tafel zitten en begon flink in het vlees te hakken.
‘Broeder Poetslaars, kom ook eten,’ riep hij de jager toe, ‘jij hebt toch evenveel honger als ik en zo’n heerlijk stuk vlees krijg je thuis vast niet.’ Maar de jager wilde niet eten. De rovers keken vol verbazing naar de soldaat en zeiden: ‘Die maakt niet veel omhaal.’ Daarna zei hij: ‘Het eten kan ermee door; zorg nu ook voor een lekkere slok.’ De hoofdman was in een stemming waarin hij dit nog wel kon waarderen ook en riep de oude vrouw toe: ‘Haal een fles uit de kelder, van de beste wijn die we hebben.’ De soldaat trok met een knal de kurk eruit, liep met de fles naar de jager en zei: ‘Let op, broer, jij zult nog raar opkijken; ik ga nu een toost uitbrengen op het hele stel.’ Hij zwaaide de fles over de hoofden van de rovers heen en riep: ‘Lang zullen ze leven, maar mond open en rechterhand omhoog,’ en hij nam een flinke slok. En zodra die woorden eruit waren, zaten ze allemaal roerloos alsof ze van steen waren, met hun mond open en hun rechterarm omhoog. De jager zei tegen de soldaat: ‘Ik zie dat je meer kunstjes kent, maar laten we nu naar huis gaan.’ ‘Oho, broertjelief, dat zou te vroeg zijn; we hebben de vijand verslagen en gaan nu eerst de buit binnenhalen. Zij zitten daar vast, met hun mond open van verbazing. Ze mogen zich pas weer verroeren als ik het toesta. Kom, eet en drink.’ De oude vrouw moest nog een fles van de beste wijn halen, en de soldaat stond pas op toen hij weer voor drie dagen had gegeten.
Toen het eindelijk licht werd, zei de soldaat: ‘Nu is het tijd om op te breken, en de oude vrouw moet ons de kortste weg naar de stad wijzen zodat we niet zo lang hoeven te marcheren.’ Toen ze in de stad waren gekomen, ging hij naar zijn oude kameraden en zei: ‘Ik heb ginds in het bos een nest vol gladde vogels gevonden. Kom mee, we gaan het uithalen.’ De soldaat voerde hen aan en zei tegen de jager: ‘Jij moet weer mee teruggaan om te kijken hoe ze fladderen als we hen bij de poten grijpen.’ Hij omsingelde de rovers met zijn manschappen, toen pakte hij de fles, nam een slok, zwaaide hem over hen heen en riep: ‘Kom allemaal maar weer tot leven!’ Onmiddellijk konden ze zich weer bewegen, maar ze werden neergeslagen en aan handen en voeten met touwen geboeid. Daarna liet de soldaat hen als zakken op een kar gooien en zei: ‘Breng ze maar meteen naar de gevangenis.’ De jager nam een van de manschappen terzijde en gaf hem nog een boodschap mee.
‘Broeder Poetslaars,’ zei de soldaat, ‘wij hebben de vijand met succes overrompeld en gegeten tot we niet meer konden; laten we er nu als achterhoede op ons gemak achteraan marcheren.’ Toen ze de stad naderden, zag de soldaat dat zich een menigte mensen door de stadspoort naar buiten drong; ze hieven luide vreugdekreten aan en zwaaiden met groene takken. Toen zag hij dat de hele lijfwacht eraan kwam. ‘Wat moet dit betekenen?’ vroeg hij verbaasd aan de jager. ‘Weet je niet,’ antwoordde die, ‘dat de koning lang uit zijn rijk weg is geweest? Vandaag komt hij terug, en iedereen loopt hem tegemoet.’ ‘Maar waar is de koning dan?’ vroeg de soldaat. ‘Ik zie hem niet.’ ‘Hier is hij,’ antwoordde de jager. ‘Ik ben de koning en ik heb mijn aankomst laten melden.’ Toen deed hij zijn jagersjas open zodat je de koninklijke kleren kon zien. De soldaat schrok, viel op zijn knieën en smeekte hem om vergeving omdat hij hem in zijn onwetendheid als een gelijke had behandeld en hem allerlei bijnamen gegeven. Maar de koning reikte hem zijn hand en zei: ‘Je bent een brave soldaat en je hebt mijn leven gered. Je hoeft geen armoe meer te lijden, ik zal voor je zorgen. En als je eens een goed stuk vlees wilt eten, zo lekker als in het rovershuis, kom dan maar naar de koninklijke keuken. Maar als je een toost wilt uitbrengen, moet je mij daar eerst toestemming voor komen vragen.’
Uit Grimm, J. & Grimm, W. (2005) Grimm: volledige uitgave van de 200 sprookjes verzameld door de gebroeders Grimm. Rotterdam: Lemniscaat. p. 513 tot 515